Fragmenten

Lees hier de eerste fragmenten uit Het Palingoproer!
Fragment 1:
In het manschappenlokaal zitten en liggen gewonde agenten, grauw van de pijn. Ze worden behandeld door de intussen gearriveerde politiedokter, die een paar ernstig gewonden naar het Binnengasthuis stuurt met hetzelfde koetsje. Schubart moet bij commissaris Stork komen.
‘Het is een schande,’ zegt Stork.
Zijn hanenkammen staan weer eens recht overeind en zijn sigaar is uit.
‘Wat hier gebeurt is een schande, Schubart.’
‘Ja, arme kerels.’
‘Wij gaan ervoor zorgen dat die stenengooiers arme kerels worden. Je bent in burger, wat niet volgens de voorschriften is, gezien je dienst van vandaag, maar daar zal ik je geen verwijt over maken. Je woont, als ik het goed heb, niet in de Jordaan?’
‘Nee, commissaris, ik woon in de Lange Leidsedwarsstraat.’
‘En je hebt ook nooit in de Jordaan gewerkt als agent?’
‘Dat mag geen naam hebben, commissaris.’
‘Dus niemand kent je hier?’
‘Mijn familie woont op Kattenburg en in de Jodenbuurt.’
‘Dan ga jij nu als verkenner de buurt in. Jij kent al die socialisten en als ze stenen gooien zijn ze er gloeiend bij. Niet nu meteen, dat is te lastig, de komende week houden we ze aan. Aan het werk, matroos.’
De politie voert met getrokken sabels charges uit op een menigte die verdwijnt in zijstraten en weer opduikt uit andere zijstraten. Jongens en mannen bekogelen de politie met stenen, vrouwen erachteraan met in hun schort nog meer stenen. Door de Westerstraat loopt een groep die het Vrijheidslied zingt achter een rode vlag aan. Socialisten? Schubart herkent er een paar, maar het merendeel van de oproerige buurtbewoners kent hij niet, dat zijn mensen die zich, om de politie te sarren, bedienen van socialistische symbolen. Opstandige burgers die iets niet langer pikken, maar wat? Zelf weten ze het waarschijnlijk ook niet, ze volgen gewoon hun gevoel. Welk gevoel? Woede over wat de politie de vorige zomer de Amsterdamse bevolking heeft aangedaan, wraaklust daarover en vreugde om het nu eens voor het zeggen te hebben op straat. Schubart loopt door een niemandsland zonder wet en orde, waar een gevoel heerst van, ja, vrijheid. Hij proeft de euforie van de chaos.
Fragment 2
Het gaat goed met Doortje Frenkel. Gezaghebbende recensenten, die opvoeringen in de Salon des Variétés doorgaans negeren, krijgen belangstelling voor haar. Schubart begint zowaar uit eigen beweging de kranten, die dagelijks op het politiebureau binnenkomen, op te slaan om toneelrecensies te lezen, dan heeft hij wat te praten met Alida en zij laat merken dat ze dat op prijs stelt, het geeft een band om samen zo’n opkomend talent te volgen. Het Grand Théâtre engageert Doortje Frenkel en geeft haar Marguerite Gautier of De dame met de camelia’s te spelen.
‘Goed gezien van onze directeur,’ zegt Alida, ‘dat is een beroemde creatie van Sarah Bernhardt. Precies het soort rol waarmee ze naam heeft gemaakt, die van de elegante, hartstochtelijke en verleidelijke vrouw van de wereld die haar liefdesavonturen met de dood moet bekopen, de grande amoureuse.’
‘Spreek je Frans?’ vraagt Schubart.
‘Nog geen tien woorden, maar je pikt wel eens wat op. Grande is groot en amoureuse is minnares.’
Tja,’ zegt Schubart na de voorstelling, ‘het is toch een andere wereld, dat Parijs.’
‘Ik zou er best eens heen willen,’ zegt Alida. ‘Jij niet?’
‘We kunnen wel zoveel willen.’
‘Maar heb je gehoord dat ze vrouwen nu goed uitspreekt? Ze heeft spraakles genomen, onze directeur stond erop.’
‘Nu je het zegt…’
De voorstelling is een groot succes en om haar verbondenheid met dat nieuwe Franse repertoire te benadrukken staat Doortje Frenkel, geboren als Theodora Bouwmeester en weduwe van de jonggestorven kapelmeester Frenkel, voortaan op de affiches als Theo Frenkel-Bouwmeester.
Ze wordt een bekende verschijning in de stad, altijd elegant gekleed en het gezicht bedekt met poudre de riz, net een Parisienne zoals ze die op het toneel speelt. Haar liefdesleven wordt een populair gespreksonderwerp en de burgemeester verzoekt het Grand Théâtre de ‘zeden-kwetsende vertoningen’ met haar te staken. Dus zet de oude theaterdirecteur haar flink aan het werk, in de Amstelstraat én in de provincie, maar als ze terugkomt van een tournee ligt er voor de volgende zaterdag altijd weer een nieuw stuk klaar en vastbesloten om daar stampij over te maken gaat ze dan naar het kantoor, waar de directeur haar verwelkomt met opgestoken handen en een allerliefst gezicht.
‘Wel, kind, ben je daar nu eindelijk. En niet doodmoe? Toe, ga eens lekker zitten in die makkelijke stoel en vertel me eens hoe je het hebt gehad. Zwaar geweest, zeker, veel te zwaar, ik begrijp het. Weet je wat we doen? Alida Rozijn wordt jouw persoonlijke kleedster, vind je dat goed?’
Als ze weer beneden komt, heeft ze geen grief geuit en zonder protest de nieuwe rol aanvaard.
‘Hoe dat gaat,’ zegt ze tegen Alida, ‘je weet het niet, want je bent niet moe meer en niet meer boos op die lieve oude meneer.’
Fragment 3
De volgende ochtend staat de zon weer stralend aan de hemel, ligt de buurt erbij alsof er niets is gebeurd, wordt op de Noordermarkt de gewone maandagse markt gehouden en zwalken ‘maandaghouders’ van café naar café. Wie werk heeft maakt dagen van twaalf uur of langer en lost dat op door op maandag niet te verschijnen en zich een stuk in de kraag te drinken. Wie geen werk heeft, en dat zijn er veel in de Jordaan, is alle dagen op straat. In de dwarsstraten tussen de Westerstraat en de Palmstraat zingen mannen en vrouwen het Vrijheidslied, rode linten op de borst, knuppels in de hand. Op de Lindengracht gaat het gerucht dat socialisten daar een vergadering komen houden en dat er een plan is om de markt te verstoren.
Tegen twaalf uur wordt beweerd dat socialisten in het Volkspark bijeen zijn. Maar daar is niemand en het hek zit dicht. Een volgend gerucht wil dat de vergadering om drie uur is, maar het hek blijft ook dan dicht. Bij de Zaterdagse Brug wordt het plaveisel opgebroken en iemand poot er een stok met een rode vlag. Ook aan een lantaarnpaal komt een rode lap te hangen en aan een andere lantaarnpaal een zwarte, een boel volk eromheen dat het Vrijheidslied zingt. De politie, die gisteren meteen in actie was gekomen om de buurt een pleziertje te ontnemen, laat zich niet zien en de menigte roept uitdagend: ‘Nu komen ze niet!’ Maar als de politie niet naar het oproer komt, dan komt het oproer wel naar de politie. Een menigte met een rode vlag trekt door de Westerstraat naar het bureau op de Noordermarkt, waar de politie de oproerkraaiers zonder veel geweld verspreidt. De marktkooplui pakken in en vertrekken eerder dan anders.
Leendert Mens rukt de vlaggen bij de Zaterdagse Brug los en gooit die in het water, zonder dat iemand protesteert. Dan waagt eindelijk de politie zich de buurt in en na verscheidene charges lukt het om de Lindenstraat te veroveren en de Zaterdagse Brug te bezetten. Maar onder een regen van stenen, dakpannen en bloempotten moeten de agenten het terrein weer prijsgeven en achtervolgd door een menigte met een rode vlag trekken ze zich terug in het bureau, dat opnieuw met stenen wordt bekogeld. Om vier uur gaat een patrouille naar de Lindengracht, opgewacht door zo’n honderd mannen en vrouwen die de agenten met stenen verjagen. Dit keer worden ze niet achtervolgd tot aan het bureau, de oproermakers blijven in de Lindenstraat, waar de politie charges uitvoert, maar zich steeds weer onder stenenregens moet terugtrekken, gevolgd en uitgescholden door jongens die boven hun hoofd stenen tegen elkaar slaan of de politie hun kont toekeren waar ze met een steen op slaan.
Dan wordt, om een nieuwe aanval van de politie tegen te houden, dwars over de Lindenstraat een plank gelegd en versterkt met uit de straat gewrikte stenen. Zo ontstaat in tien minuten over de hele breedte van de straat een barricade van zo’n meter hoog. Op de barricade zwaait Leo Moos met een rode vlag, het volk achter de barricade roert de trom, zingt het Vrijheidslied en lost af en toe een schot. Bij bewoners van de Lindenstraat die het daar niet mee eens zijn gaan de ruiten aan diggelen.
Teken hier in op Het Palingoproer